Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3927

Datum uitspraak2001-10-02
Datum gepubliceerd2001-10-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/015109-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG enkelvoudige raadkamer voor strafzaken Parketnummer: 12/015109-01 RK-nummers: 208-01 en 209-01 Datum beslissing: 2 oktober 2001 niet verschenen BESCHIKKING De arrondissementsrechtbank te Middelburg, enkelvoudige raadkamer voor strafzaken, overweegt en beslist als volgt op het verzoekschrift strekkende tot schadevergoeding ex artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering, van: (verzoeker), geboren te (geboorteplaats + geboortedatum), wonende te (woonplaats), verder ook “verzoeker” te noemen. De procedure Het namens verzoeker door zijn raadsman mr. L.E. van Hevele advocaat te Oostburg, ingediende verzoekschrift, is door verzoeker ondertekend en ter griffie van deze rechtbank ingekomen op 4 juli 2001. Het verzoekschrift is behandeld op de openbare zitting van de enkelvoudige raadkamer op 18 september 2001. Vóór die zitting heeft de officier van justitie in dit arrondissement mr. F. van Es bij schriftelijke conclusie, d.d. 19 juli 2001 het standpunt van het OM omtrent het verzoek gegeven. Een kopie van die conclusie is aan de raadsman van verzoeker verstrekt. De officier van justitie en de raadsman van verzoeker hebben bericht dat een mondelinge behandeling van het verzoekschrift achterwege kan blijven. Het lid van de enkelvoudige raadkamer heeft kennis genomen van de hierboven genoemde stukken en van de stukken van het strafdossier betreffende verzoeker, bekend onder bovengenoemd parketnummer. De feiten Verzoeker is door de officier van justitie in dit arrondissement vervolgd wegens verdenking van het plegen van vermogensdelicten, te weten (gekwalificeerde) diefstallen subsidiair opzetheling, zijnde overtredingen van artikelen 310, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht. Verzoeker is ter zake van deze verdenking op 17 april 2001 om 16.45 uur als verdachte aangehouden. Hij is diezelfde dag om 18.56 uur in verzekering gesteld en op 30 mei 2001 op last van de officier van justitie in vrijheid gesteld. Verzoeker is wegens voornoemde feiten bij vonnis van de politierechter in deze rechtbank, uitgesproken op 20 juni 2001, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek van de tijd die verzoeker in voorarrest heeft doorgebracht. Het vonnis is op tegenspraak gewezen. Verzoeker en de officier van justitie hebben direct na de uitspraak mondeling verklaard afstand te doen van hun recht om rechtsmiddelen tegen het vonnis aan te wenden, zodat het vonnis op 20 juni 2001 onherroepelijk is geworden. Het verzoek en het standpunt van de officier van justitie daaromtrent Verzoeker vraagt een vergoeding uit ’s-Rijks kas wegens immateriële schade welke hij heeft geleden tengevolge van de langere periode van het voorarrest dan de aan hem opgelegde straf tot een bedrag van ¦ 1.950,00, zijnde volgens berekening van de raadsman: een periode van 43 dagen minus één maand (= 30 dagen) is dertien dagen detentie maal de gebruikelijke forfaitaire dagvergoeding van ¦ 150,00, alsmede een vergoeding voor de kosten van zijn raadsman wegens de indiening van het verzoekschrift tot een bedrag van ƒ 595,00, inclusief btw, op gronden die in het verzoekschrift nader zijn omschreven. De officier van justitie heeft primair geconcludeerd dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek. Het standpunt van het OM daaromtrent luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. De zaak tegen verzoeker is niet geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en de veroordeling van verzoeker betrof een geval waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarom is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding als bedoeld in artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het OM sluit zich voorts aan bij het standpunt van het gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn arrest van 11 december 1997 (NJ 1998/142) inhoudende dat vooralsnog onvoldoende aanleiding (is) om het toepassingsbereik van de procedure ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, ingeval de voorlopige hechtenis te lang heeft geduurd, verder uit te breiden in die zin dat de schadevergoeding ook in de vorm van een door de Staat aan de gewezen verdachte uit te betalen bedrag kan worden toegekend. Gelet op het vorenstaande bestaat volgens het OM evenmin aanleiding voor vergoeding van de kosten wegens indiening van het verzoekschrift. Het OM heeft subsidiair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat ook overigens geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toekenning van een schadevergoeding over te gaan. De beoordeling De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van het verzoek. Het verzoekschrift is binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak en derhalve tijdig ingediend. Verzoeker kan daarom in zoverre in het verzoek worden ontvangen. Het verzoek om schadevergoeding wegens detentie valt onder de regeling van artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een zodanig verzoek geldt dat de zaak waarvoor een vergoeding wordt verzocht moet zijn geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, maar op grond van "een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten". Bij de beoordeling of sprake is van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gaat het uitsluitend om de gevallen waarin een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven, zoals genoemd in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij doet niet ter zake of het dwangmiddel daadwerkelijk is toegepast en of de voorlopige hechtenis feitelijk langer heeft geduurd dan de opgelegde vrijheidsstraf. Verzoeker is in de strafzaak onder meer veroordeeld wegens een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren is gesteld en waarvoor op grond van artikel 67, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten. Aan de gestelde voorwaarde voor ontvankelijkheid is aldus beschouwd niet voldaan. Verdedigbaar is dat het resultaat van deze visie onbevredigend is. Verzoeker heeft immers langer in voorlopige hechtenis gezeten dan uiteindelijk met de opgelegde straf verrekenbaar bleek te zijn. Het is aannemelijk dat verzoeker als gevolg van die (achteraf bezien: nodeloos) langere periode van voorarrest schade heeft geleden. Zijn situatie is dan op het punt van de nodeloos ondergane voorlopige hechtenis volstrekt vergelijkbaar met die van de verdachte die wordt vrijgesproken na een periode van voorarrest. De vraag rijst daarom of de clausule "een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten" in artikel 89 Wetboek van Strafvordering niet aldus behoort te worden uitgelegd dat het niet met de opgelegde straf verrekenbare deel van het voorarrest moet worden aangemerkt als te zijn ondergaan voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. De wetgever heeft van een dergelijke uitleg bij de herziening van artikel 89 Wetboek van Strafvordering in 1975 niet willen weten. Het lid van de Tweede Kamer Roethof heeft bepleit dat een situatie van achteraf teveel ondergane voorlopige hechtenis voor toepassing van artikel 89 Wetboek van Strafvordering in aanmerking zou komen. Daartoe werd door hem ook een amendement ingediend. Hij vond echter de toenmalige minister van justitie (van Agt) op zijn weg. Het wetsvoorstel van de minister is daarna op dit punt ongewijzigd aangenomen (zie wetsvoorstel 12 132, Handelingen Tweede Kamer 1975 p. 3726, 3730 en 3737). Uit het voorgaande moet geconcludeerd worden dat de wetgever een situatie van achteraf teveel ondergane voorlopige hechtenis niet binnen het bereik van artikel 89 Wetboek van Strafvordering heeft willen brengen. Het staat de rechter daarom niet vrij zulks desondanks te doen. Het is aan de wetgever de wet op dit punt aan te passen. Verzoeker kan derhalve op grond van het bepaalde in artikel 89, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geen recht doen gelden op vergoeding voor de schade die hij tengevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden. Verzoeker zal in het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard. Het voorgaande laat onverlet dat mogelijkerwijs sprake is geweest van onrechtmatig handelen van de Staat. De civiele rechter is in dat geval bevoegd. Het verzoek om vergoeding voor de kosten van de raadsman wegens de indiening van het verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering valt onder de regeling van artikel 591a, tweede lid, van genoemd wetboek. Als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een zodanig verzoek geldt dat de zaak waarvoor een vergoeding wordt verzocht moet zijn geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Verzoeker zal derhalve ter zake van dit onderdeel van het verzoek eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard in het verzoek. De beslissing De rechtbank verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek. Deze beslissing is gegeven door: mr. W.P.M. ter Berg, lid van de enkelvoudige raadkamer, in tegenwoordigheid van de griffier P.L. Francke, en uitgesproken ter openbare raadkamer op 2 oktober 2001. Tegen de beslissing ex artikelen 89 en 591a Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage (artikel 91 lid 1 Sv juncto 591a lid 4 Sv)